home | terug
Guido Gezelle

(1 mei 1830 - 27 november 1899) was een Belgische lyrisch- en hekeldichter en vertaler. Hij werd vooral bekend door zijn fijnzinnige gedichten over de natuur en zijn beeldend taalgebruik.

Hij werd geboren als oudste kind van Monica Devrieze en Pieter Jan Gezelle, een Vlaamse hovenier te Brugge. In 1854 werd hij tot priester gewijd.

Gezelle werd leraar poëzie aan het seminarie te Roeselaere, waar hij ook het laatste deel van zijn priesteropleiding deed. In 1860 werd hij na moeilijkheden ontslagen en naar Brugge overgeplaatst, waar hij onder-rector werd van de Engelse kostschool en na opheffing daarvan leraar aan het Engelse seminarie. In 1865 werd Gezelle benoemd tot kapelaan van de Walburgakerk te Brugge, later tot kapelaan in Kortrijk en in zijn laatste jaar tot bestuurder van een Frans nonnenklooster.

Dichter in Brugge

Gezelles eerste dichtbundel was Dichtoefeningen. De voor die tijd onorthodoxe, niet-verheven taal waarin hij dichtte werd buiten West-Vlaanderen aanvankelijk niet bijster gewaardeerd. In het noorden van Nederland vond men hem veel te Vlaams in zijn taalgebruik. Ook werd hij, vooral van liberale kant, hevig aangevallen om het religieuze karakter van veel van zijn dichtwerk. Een van de weinigen in Nederland die wel aandacht aan Gezelles dichtkunst besteedde was Alberdingk Thijm. Deze dichter streefde net als Gezelle naar een herleving van de middeleeuws-christelijke kunst en cultuur. Gezelles bundels Gedichten, Gezangen en Gebeden en Kerkhofblommen werden uitgegeven tijdens zijn leraarstijd in Brugge.

Gezelle ontpopte zich ook als hekeldichter. Onder de schuilnaam Spoker figureerde hij met zijn satires op het politieke toneel.

Als kapelaan en priester zette hij ook zijn literaire gaven in om de gelovigen christelijke deugden bij te brengen. Hij richtte het gezinsblad 'Rond den Heerd' op, waarin hij schreef over heiligen, liturgische onderwerpen, flora, fauna en oude volksgezegden. Het volschrijven van het blad en toenemende financiële moeilijkheden en rompslomp eisten echter zoveel van hem, dat hij ziek werd. Toen hij bovendien hoorde dat er allerlei beschuldigingen over hem de ronde deden, vluchtte hij uit Brugge weg naar Kortrijk, naar een bevriende deken. Deze bezorgde hem een aanstelling als kapelaan in de O.L. Vrouwekerk.

Dichter in Kortrijk

Na enige tijd begon hij weer te dichten. Een van de uitgaven uit die tijd is de populaire bundel Zielegedichtjes. Langzamerhand steeg hij als dichter in aanzien, hoewel het buiten West-Vlaanderen nog altijd grotendeels genegeerd werd. In 1880 verscheen Liederen, Eerdichten et Reliqua, een bundel met schoonheidsgedichten, humoristische vertellinkjes en vertaalde gedichten.

Gezelle is altijd blijven doorstuderen, voornamelijk literatuur. Vooral de 'Vlaamse taal' ging hem aan het hart. In Kortrijk begon hij een nieuw blad, getiteld Loquela en met een kring getrouwen legde hij een enorme verzameling woorden aan. Na zijn dood werden 150.000 'papierlingskes' met woordverklaringen gevonden.

Hij bleef ook vertaalwerk doen, waaronder een bekend werk van Longfellow, The Song of Hiawatha. Het werd hem, ondanks zijn kapelaanswerk mogelijk gemaakt relatief veel tijd aan zijn literaire werkzaamheden te besteden. Geleidelijk aan kwam hij zijn inzinking te boven en ook buiten West-Vlaanderen begon de waardering voor zijn werk toe te nemen. Het lukte hem zijn lyrische dichtkunst weer te hervatten, waarmee zijn dichterschap een tweede, meer doorleefde en gerijpte bloeitijd beleefde. De gedichten van de periode werden in 1893 gebundeld in Tijdkrans.

Kritiek op zijn taalgebruik was er nog altijd, maar hij kreeg een pleitbezorger in de figuur van August Vermeylen, die Gezelle de 'grootmeester van de Vlaamse poëzie' noemde. Naast Alberdingk Thijm gaf ook Pol de Mont zijn gedichten meer bekendheid in noord-Nederland. Nadat in Vlaanderen de vernieuwingsbeweging in de poëzie Van Nu en Straks en in Nederland De Nieuwe Gids voor een frisse wind in het literaire landschap zorgden kwam er meer algemeen waardering voor de gedichten van Gezelle.

In 1896 schreef hij in totaal 87 gedichten, de meeste door middel van een langdurig geworstel met woorden. In 1897 verscheen de bundel Rijmsnoer om en om het jaar, waarin gedichten over de schepping staan, of liever gezegd: de scheppingsorde, door de seizoenen via de opeenvolgende maanden te beschrijven. Ook Tijdkrans toonde al zijn behoefte aan weergave van deze ordening die hij om zich heen bespeurde. Beide bundels tonen onder meer aan hoe intens Gezelle kon genieten van allerlei details en gebeurtenissen in de natuur en hoe hij in woordspel wist te vangen wat hij met zijn zintuigen waarnam.

Gezelles laatste jaren

De laatste paar jaar van zijn leven trok Gezelle zich steeds meer uit het openbare leven terug. Hij concentreerde zich onder meer op het werk van de 14e-eeuwse mysticus Ruusbroec. Geleidelijk aan namen zijn krachten af en het voltooien van een grote vertaalopdracht van de overheid vergde veel van hem. Hij kreeg nog een aanstelling als geestelijk raadsman in een Engels nonnenklooster te Brugge en accepteerde zijn verhuizing, hoewel hij er eigenlijk niet meer de kracht voor had. Korte tijd later werd hij ziek. Op 27 november 1899 stierf hij, 69 jaar oud. Zijn laatste woorden werden opgetekend door zijn neef Caesar Gezelle, die bij zijn sterven aanwezig was:

 

"'k Geloof dat ik altijd geleefd hebbe in eenvoud en oprechtheid des harten".

En: "'k Hoorde zo geerne de vogelkens schuifelen (fluiten)".

Laatste verzen

Postuum werden in 1901 de gedichten uitgegeven die men vond na zijn overlijden. Deze bundel heet Laatste verzen. Het bevat onder meer gedichten over de natuur, vormgegeven met Gezelle's karakteristieke fijngevoeligheid en beeldende kracht, en geïnspireerd door zijn diepe ontroering en religieuze verwondering over de schoonheid in alles wat leeft, wat hij zag als eerbetoon aan God, die naar zijn innerlijke overtuiging dat alles geschapen heeft. Die visie op het leven speekt ook uit een van zijn vroegere gedichten:

 

Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
't lijzigste (=zachtste) gefluister
ook een taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zoo zoet..
als de ziele luistert!


1859
Uit: Driemaal XXXIII kleengedichtjes

 

HEETE POOTJES

Een schalkaard had een bie gevaân
en hield ze bij heur vleren:
'Komt hier! - hij zag een jongske staan!
Komt hier mijn knappe kerel!
Hier heb ik zulk een schoon fatsoen (=model)
van beestje, ik wil 't u geven:
past op maar van 't niet dood te doen,
en laat het beestje leven.
Kom aan; jen hand; doet toe, 't vliegt weg:
doet toe, want 't gaat ontsnappen!'
't Kind hield zijn handje toe: 'Nie' waar,
hoe schoon dat is, hoe lieflijk!'
Ha! 't kindtje wierd te laat gewaar
hoe schoon en hoe bedrieglijk.
Hij liet het beestje los, en 't loeg
de traantjes uit zijn oogskes,
en zei 't: 'Het beestje is schoon genoeg,
maar 't heeft zulke heete pootjes.'

December 1860
Uit:
Liederen, Eerdichten en Reliqua

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

BONTE ABEELEN

Wit als watte, en teenegader
groen, is 't bonte abeelgeblader.

Wakker als een wekkerspel,
wikkelwakkelwaait het snel.

Groen vanboven is 't en, zonder
minke (=vlek), wit als melk, vanonder.

Onstandvastig volgt het, gansch,
't onstandvastig windgedans.

Wisselbeurtig, op en neder,
slaat het, als een' vogelveder.

Wit en grauw, zoo, dóór de lucht,
'bonte-abeelt' de duivenvlucht.

12 februari 1897
Uit:Rijmsnoer om en om het jaar

home | terug

Ges. Vrije Basisschool Sint-Martens-Lennik - Schapenstraat 39 - 1750 Sint-Martens-Lennik